Het passage begint al meteen met het beschrijven van licht, alhoewel het de opvatting is van Truus Coster. Zij gelooft dat licht, ‘het soort licht, dat je vlak na zonsondergang soms tegen de bomen ziet hangen’ toverachtige is en dus heel speciaal. Zij vindt dit zo mooi dat ze er zelfs een gedicht over wou schrijven, een vergelijking tussen licht en liefde. Dat toverachtige licht is volgens haar ‘het licht, dat in iemand zit die van iemand anders houdt’. ‘De haat is de duisternis, dat is niet goed’ en hoewel zij sterk gelooft dat de tegenstanders van de fascisten goed zijn, zegt ze ook dat ze ‘de fascisten moeten haten’. Dit loopt dus in contrast met elkaar, haat is duisternis en dus slecht, liefde is licht en dus goed. En toch maakt zij een uitzondering voor de haat op fascisten, dit is volgens haar deugdelijk en iets wat je hoort te doen. Om het goed te praten wordt er beweert dat ‘ze haten in de naam van het licht’ en worden de fascisten zwaarder “bestraft” door te suggereren dat ze blijkbaar haten in de naam van duisternis, wat dus inhoudt dat ze volkomen slecht zijn.
Er is een duidelijke tensie tussen de twee groepen, de tegenstanders van de fascisten proberen er alles aan te doen om goed te zijn, maar om te bereiken wat zij denken dat recht zal doen opkomen, moeten zij alsnog een beetje van het kwade in zich opnemen. ‘Wij moeten eerst onszelf een beetje kapotmaken eer we hen kapot kunnen maken’. Er is niet alleen een strijd om de macht in een land, maar er is ook een strijd om te bewijzen welk van de twee groepen gelijk hebben en dus de goeierikken zijn. Om de een of andere reden lijkt Truus Coster veel moeite te moeten doen om uit te leggen en te beweren dat zij de rechtmatigen (rechtschapen) zijn. Hierdoor kan een volkomen geloofwaarding ontbreken, een lezer zou kunnen denken dat geen van beide goed zijn en allebei verkeerd zitten. Zo zegt Truus: ‘wij haten de haat, en daarom is onze haat beter dan de hunne’. Hoewel dit niet echt overtuigend is, is Mulisch er wel in geslaagd om Truus’ vastberadenheid en passie uit te beelden. Wat dan wel in haar voordeel werkt, is dat ze toegeeft dat ook zij slecht moeten zijn om goed te kunnen doen. ‘Het enige is, dat wij moeten oppassen dat we niet te veel in ze veranderen, dat we onszelf niet teveel kapot maken, want dan zullen ze het uiteindelijk toch nog gewonnen hebben’. Deze citaat laat blijken dat de opstanders het doel altijd voor ogen moeten hebben, willen zij winnen.
Mulisch heeft met een simpel monoloog, een hele strijd tussen twee groepen weten te beschrijven. Het licht is volgens hem het goede, en de duisternis is het kwade. De fascisten zijn de duisternis en het verzet is het licht die de wereld (in elk geval Nederland) moet bestralen. Maar ook wordt hier het leidmotief schuldvraag weergegeven, het verzet (Truus Coster, in dit geval) geeft de fascisten de schuld voor al ‘t ellende, dit zorgt er ook voor dat Anton de Duitsers (en NSB’ers) schuldig verklaart op de aanslag op zijn familie. Licht en duisternis worden prachtig beschreven als liefde en haat.