Vele (Amerikaanse) wetenschappers gebruikten deze formulering als basis voor hun onderzoeken. Toch werd later aangetoond dat de interpretatie van Gerbner ook tekortkomingen had. Van der Voort (Geciteerd in: Nikken, 2007, p. 14) ging uit van een andere interpretatie:
“Geweld is agressief gedrag waarmee willens en wetens getracht wordt schade toe te brengen aan anderen of aan zaken die van anderen zijn. De agressie kan zowel fysiek als niet-fysiek van aard zijn, indirect geuit worden waarbij het slachtoffer afwezig is of direct op een aanwezig iemand gericht zijn, en zowel als middel worden ingezet om iets te bereiken, als als doel op zichzelf worden geuit.”
Het is opvallend hoe Van der Voort het begrip veel ruimer gaat omschrijven. Waar Gerbner het enkel heeft over fysiek geweld, gaat Van der Voort ook aandacht hebben voor niet-fysiek geweld en de intentie van het geweld.
3.2 Soorten geweld
Naast de discussie rond de omschrijving van het begrip geweld, bestaat er ook onenigheid over de verschillende soorten geweld. Van der Voort (1997) ging uit van reëel geweld (vb. live beelden van geweld in het journaal) en fictief geweld (vb. geweld in films). Daarbinnen maakte hij nog het onderscheid tussen realistisch fictief geweld (het leunt aan bij de werkelijkheid) en fantastisch fictief geweld (het is niet mogelijk in de werkelijkheid).
Anderson et al. (2007) gingen echter niet akkoord met deze indeling, want volgens hen waren er slechts 3 vormen van geweld: fysiek, verbaal en relationeel geweld.
We kunnen dus besluiten dat de basis voor de verschillende indelingen afhankelijk is van de aard van de interpretatie van de auteur. Indien de auteur de klemtoon legt op vb. de intentie van geweld (bewust of onbewust), zal hij geweld op een andere manier indelen dan bovenstaande auteurs.
4 Soorten theorieën
De afgelopen jaren zijn er tientallen onderzoeken gedaan naar het verband tussen mediageweld en het gedragspatroon van kinderen. Deze uiteenlopende onderzoeken vormden de basis voor de ontwikkeling van drie soorten theorieën: stimulatietheorieën, reductietheorieën en ‘geen effect’-theorieën. Gezien de grote verscheidenheid aan theorieën binnen deze drie domeinen, laten we er slechts enkele aan bod komen.
4.1 Stimulatietheorieën
Stimulatietheorieën gaan uit van een positief verband tussen mediageweld en het agressief gedrag van kinderen, d.w.z. dat het zien van geweld in diverse media tot een toename van het agressief gedrag van een kind zou leiden. Om dit fenomeen te verklaren gingen Tannenbaum en Zillman (1975) zich baseren op ‘arousal’. Deze activatietheorie is van oordeel dat een kind bij het zien van een opwindende film een soort ‘boost’ krijgt die te wijten is aan een verhoging van de hartslag, transpiratie,… Het gevolg hiervan is dat de handelingen van de kinderen na het zien van geweld veel krachtiger en agressiever worden gesteld (= residuele activatie). De aanhangers van deze theorie werden echter tot een minimum herleid wanneer door andere wetenschappers werd duidelijk gemaakt dat de verhoging van het agressief gedrag niet werd veroorzaakt door het geweld, maar wel door de aanwezigheid van opwinding in de media. Bovendien kwamen Tannenbaum en Zillman (1975) zelf tot het besef dat de residuele activatie maximaal één uur kan duren.
Daarnaast bestaat er ook de aanstekelijkheidstheorie van Wiegman (Geciteerd in: Van der Voort, 1983) die mediageweld eerder zag als een besmettelijke ziekte. Het zien van mediageweld zou een directe aanleiding zijn tot het imiteren van het gewelddadig gedrag.
Een andere theorie, die op meer aanhangers kan rekenen dan de bovenstaande theorieën, is de observationele leertheorie van Bandura (1979). Deze theorie gaat veel aandacht besteden aan het cognitieve aspect van mediageweld en besluit dat agressief gedrag aangeleerd is. Bandura gaat ervan uit dat zowel eigen ervaringen als het observeren van gewelddadig gedrag van anderen belangrijke factoren zijn bij het vormen van agressief gedrag en hierdoor hanteert hij zowel psychologische als sociale factoren. Bovendien gaat de observationele leertheorie rekening houden met processen die zich afspelen bij kinderen, terwijl vb. de activatietheorie slechts gaat over een momentopname. Ook de desensitisatietheorie (Nikken, 2007, p. 43) ziet een toename van agressief gedrag eerder als een proces, maar dan als een soort afstomping ten aanzien van gewelddadige beelden. Door steeds geconfronteerd te worden met mediageweld, gaat de emotionele gevoeligheid van een kind ten aanzien van geweld afnemen. Men kan de vergelijking maken met het overwinnen van angsten, waarbij er stapsgewijs steeds iets verder wordt gegaan. Naarmate het verminderen van de emotionele reactie, zal het toepassen van geweld steeds meer worden gezien als een normaal medium om conflicten op te lossen.
4.2 Reductietheorieën
Reductietheorieën gaan uit van een negatief verband tussen mediageweld en het agressief gedrag van kinderen. Bijgevolg kunnen we reductietheorieën beschouwen als de tegenhanger van stimulatietheorieën.
De catharsistheorie van Feshbach en Singer (1971) baseert zich op de ersatz-gedachte van Aristoteles. In de Griekse tijden was Aristoteles van mening dat er bij het voeren van een gewelddadig toneelstuk allerlei gevoelens loskwamen bij het publiek. Door het aanschouwen van het toneelstuk zal het publiek zich ten volle inleven en bijgevolg zal het ook hun negatieve gevoelens in het toneelstuk kunnen achterlaten. Het zien van geweld wordt hier dus als een valabel surrogaat gezien voor het effectief stellen van agressief gedrag. Dit idee hebben Feshbach en Singer overgenomen in hun catharsistheorie waar de kijker als het ware ‘ontladen’ wordt van hun gewelddadige gevoelens bij het aanschouwen van geweld. Toch kwam er veel kritiek op deze theorie (Nikken, 2007, p. 40), aangezien er weinig bewijsmateriaal bestaat die zuivere catharsiseffecten gaat aantonen.
De inhibitietheorie (Nikken, 2007, p.41) daarentegen gaat ervan uit dat een kijker gaat walgen van het aanschouwde mediageweld en hierdoor empathiegevoelens gaat koesteren ten aanzien van de slachtoffers. Door dit proces zal er een soort afkeuringshouding ontstaan die het agressief gedrag zal reduceren.
4.3 ‘Geen effect’- theorieën
Naast stimulatie – en reductietheorieën zijn er ook wetenschappers die van oordeel zijn dat er geen verband bestaat tussen mediageweld en agressief gedrag van kinderen. Halloran (1968) deed een onderzoek naar de rol van televisie bij jeugddelinquentie en kwam tot de vaststelling dat er helemaal geen verband bestond tussen beide.
5 Andere factoren
Wetenschappers kwamen tot de conclusie dat niet elk kind even gevoelig is ten aanzien van mediageweld, want volgens hen zijn er verschillende variabele factoren die een rol kunnen spelen.
5.1 Geslacht
Anderson et al. (2007) kwamen aan de hand van onderzoeken tot de vaststelling dat jongens meer houden van actie, griezelen en bloed in diverse mediavormen dan meisjes. Hierdoor gaan ze frequenter kijken naar dergelijke media en worden ze gevoeliger ten aanzien van mediageweld. Deze laatste redenering staat echter in schril contrast met de zienswijze van Nikken die zegt dat een verhoogde frequentie van het aanschouwde geweld zal leiden tot een soort gewenning (habituatie) bij kinderen, waardoor hun emotionele respons in intensiteit zal afnemen (1999, 2002, 2007). Volgens Anderson et al. (2007) verklaart hun betoog over het gevoeliger worden van jongens ten aanzien van mediageweld ook het feit dat de reactie van jongens op mediageweld veel groter en intenser is dan die van meisjes. Peter Nikken (2007, p. 130-131) ziet de zaken echter anders: jongens en meisjes zijn even beïnvloedbaar ten aanzien van mediageweld, maar hun reactie erop is verschillend. Jongens gaan zich volgens hem in eerste instantie beroepen op een verhoging van het agressieve gedrag (stimulatie), terwijl
meisjes eerder overgaan op een empathische houding ten aanzien van de slachtoffers waardoor het agressieve gedrag gaat afnemen (reductie). We kunnen dus besluiten dat, ongeacht de beweegredenen hiervoor, wetenschappers het eens zijn over het feit dat jongens eerder overgaan op het stellen van agressief (fysiek) gedrag dan meisjes na het aanschouwen van mediageweld.
5.2 Leeftijd
De leeftijd van een kind zal volgens vele wetenschappers een rol spelen bij de beïnvloeding van mediageweld. Goldstein (1998) maakt ons duidelijk dat de interesse van een kind inzake gewelddadige tv-programma’s gaat wijzigen naargelang de leeftijd van een kind. Zo kwam hij tot de vaststelling dat kinderen in een eerste stadium vooral interesse hebben in actiecartoons (vb. Dragon Ball Z). Naarmate kinderen ouder worden zal die belangstelling opmerkelijk verkleinen, want dan gaat hun interesse eerder uitgaan naar realistische geweldseries (vb. The A-Team). Van der Voort (1986) deelt hierin dezelfde mening als Goldstein, want volgens hem komen kinderen op een leeftijd (9 tot 12 jaar) waarop ze tekenfilms en cartoons minder weten te appreciëren.
5.3 Omgevingsfactoren
Naast bovenstaande interne factoren kunnen we het ook hebben over externe factoren die een rol kunnen spelen bij de invloed van mediageweld. Vele wetenschappers gaan ervan uit dat de mate waarin een kind wordt beïnvloedt door mediageweld afhankelijk is van de omgeving van het kind (Van den Bulck, 1996). Ook Peter Nikken (2007, p. 136-137) deelt in zekere mate deze mening: in het boek ‘Mediageweld en kinderen’ maakte hij het onderscheid tussen de invloed van het ouderlijke gezag en de ervaringen die kinderen hebben in hun vriendenkring. Hij gaat in eerste instantie de ouderlijke respons op mediageweld evenwaardig beschouwen als het mediageweld zelf, want volgens hem zijn het de ouders die de norm gaan zetten voor de manier waarop een kind moet reageren op mediageweld. Indien ouders zelf problemen hebben met het verwerken van mediageweld (en dit dus uitoefenen in hun ouderlijke gezag), zullen kinderen zelf meer geneigd zijn om agressief gedrag toe te passen. Daarnaast worden we ook gewezen op het feit dat er een soort wisselwerking bestaat tussen de omgeving en het kind. Zo kwam Belson (1978, p. 256) na het voeren van een onderzoek tot de vaststelling dat
kinderen die werden blootgesteld aan een hoge graad van mediageweld minder beleefd zijn en minder empathie kunnen opbrengen ten aanzien van andere mensen.
Naarmate de leeftijd van een kind vordert, zullen de ervaringen in de vriendenkring aan belang gaan toenemen (Nikken, 2007, p. 136-137; Eysenck & Nias, 1978). Het is dan de vriendenkring en niet het ouderlijke gezag die gaat bepalen of het toepassen van geweld een juiste of foute reactie is. Het spreekt voor zich dat de mate waarin een vriendenkring geweld gaat appreciëren onderling sterk gaat verschillen.
(Opmerking: Naast bovenstaande kenmerken hebben wetenschappers nog andere onderzoeken gedaan, onder meer naar het belang van intelligentie, sociaal-economische status, frustratie, persoonlijkheid,…)
6 Risico’s van het mediageweld
‘ Grofweg zijn er drie verschillende typen van effecten van mediageweld mogelijk: invloeden op de emoties, effecten op de cognities en invloeden op het gedrag bij jeugdigen’ (Nikken, 2007, p. 83).
6.1 Emotionele effecten
Anderson et al. (2007) stelden vast dat het spelen van een gewelddadige videogame gepaard gaat met een hogere fysieke opwinding. Opmerkelijk is hierbij de vaststelling van Carnagey (geciteerd in: Nikken, 2007, p. 84) die zegt dat deze hogere fysieke opwinding gepaard gaat met elke mediavorm, ongeacht of deze gewelddadig van aard is of niet. Vele wetenschappers zien deze verhoogde opwinding echter niet als een negatief gegeven, tenzij deze zou overgaan in een gevoel van angst (Van der Voort, 1983). In de meeste gevallen is dit angstgevoel na enkele uren of minuten al verdwenen, toch bleek uit een onderzoek (Valkenburg, 1997) dat één op vijf kinderen langdurige angstgevoelens (vb. weken of zelfs maanden) ondervindt.
Toch wees Van der Voort (1983) ons ook op de evolutie van deze emotionele effecten. Volgens hem is er op korte termijn sprake van zowel desensitisatie (emotionele vervlakking)
en habituatie (gewenning) van de emotionele reactie ten aanzien van mediageweld. Deze twee repercussies zorgen ervoor dat een kind bij het bekijken van agressief gedrag steeds minder geweld (vanwege de gewenning) zal zien en hierop minder emotioneel zal reageren (desensitisatie). Op lange termijn gaat Van der Voort uit van een ‘boze wereld’-theorie: door een herhaalde confrontatie met mediageweld gaat een kind steeds meer het negatieve in de wereld gaan opmerken (1983).
6.2 Cognitieve effecten
Het aanschouwen van mediageweld kan echter ook gevolgen hebben voor het denken van kinderen. Op korte termijn kan men aan de hand van imitatiegedrag vaststellen dat kinderen gaan fantaseren over geweld ( Nikken, 2007, p. 88). Dit imitatiegedrag houdt in dat kinderen zich gaan inleven in de rol van hun televisieheld en er vanuit gaan dat ze dezelfde uitzonderlijke eigenschappen hebben. Het fantaseren over geweld heeft echter ook implicaties op lange termijn: kinderen die vaak geconfronteerd worden met mediageweld worden verondersteld een donkere, negatieve visie op de mens en maatschappij te hebben (Van den Bulck, 1996, p. 209). Ook blijkt een kind dat vaak naar mediageweld kijkt een tolerantere denkwijze te hebben ten aanzien van geweld als conflictoplossing in vergelijking met een kind die in mindere mate geconfronteerd wordt met mediageweld ( Nikken, 2007, p. 90).
6.3 Gedragseffecten
Menige onderzoekers vinden het logisch dat veranderingen in de gevoels – en denkwereld van kinderen ook een evolutie zal teweegbrengen in het gedrag van een kind. Volgens Berding (1991, p. 19) zal het zien van geweld zowel op korte als lange termijn agressie bevorderen. Dit bevorderen gebeurt aan de hand van twee effecten: imitatie en instigatie (Kooyman, 1979). Imitatiegedrag doet zich voor als een kind het mediageweld gaat nabootsen. Daarnaast gaat een instigatie-effect ervoor zorgen dat bepaalde agressieve handelingen na het zien van mediageweld toenemen in intensiteit. Het is belangrijk op te merken dat de meeste wetenschappers steeds een onderscheid gaan maken tussen gevolgen op korte en lange termijn (Murray, 2008, p. 1212-1230).
Een ander mogelijk gevolg van het aanschouwen van mediageweld is de reductie van het prosociaal gedrag (Van der Voort, 1983). Concreet wil dit zeggen dat een kind minder neiging
gaat vertonen om zich sociaal op te stellen ten aanzien van andere kinderen. Opvallend is hierbij de tegenstrijdige mening van Peter Nikken die zegt dat kinderen bij het omgaan met gewelddadige media aan ‘bonding’ doen (Nikken, 2007, p. 136). Volgens hem zijn gewelddadige mediaproducties een geschikt middel om andere kinderen te leren kennen.
Tenslotte zou het zien van geweld ook een invloed kunnen hebben op het slaapgedrag (vb. het krijgen van nachtmerries) van kinderen (Berding, 1991, p. 71). Sommige wetenschappers gaan ervan uit dat kinderen het aanschouwde geweld niet altijd volledig kunnen verwerken, waardoor vooral jonge kinderen last krijgen van een nefaste weerslag in hun slaapgedrag.
7 Standpunt van de opvoeder
We stellen vast dat er in het verleden zeer veel onderzoeken werden gedaan naar het verband tussen mediageweld en het gedrag van kinderen. Toch merken we dat ouders op verschillende wijze hun lessen gaan trekken uit de resultaten van deze onderzoeken.
Vele ouders willen hun kinderen beschermen tegen mediageweld en gaan hierbij drastisch pogingen ondernemen om het gebruik van lean-back media (televisiefilms, youtube,…) te reduceren (Berding, 1991, p. 69). Volgens Van der Voort (1986) gaat men dit ook doen om meer tijd vrij te maken voor huiswerk, lezen,…
Er zijn echter ook ouders die meer aandacht gaan schenken aan de begeleiding van kinderen bij de confrontatie met mediageweld, omwille van het feit dat ze diverse mediavormen zien als een soort medeopvoeder. Het televisiedieet is een voorbeeld van een middel die de mediatijd niet gaat reduceren, maar wel de inhoud ervan gaat bepalen (Berding, 1991, p. 49). Het komt erop neer dat de ouders gaan bepalen naar welke programma’s ze samen met de kinderen of apart gaan kijken. Dit sluit aan op het idee dat kinderen beïnvloedt worden door de reactie van hun ouders op het aanschouwde mediageweld, want hierdoor komen ze tot het besef wat er volgens hun ouders wel of niet kan. (Nikken, 2007, p. 136).
8 Besluit
Tijdens het ontleden en vergelijken van verschillende bronnen, werd ons duidelijk dat diverse mediavormen (vb. videogames,…) een steeds belangrijkere rol krijgen ten aanzien van kinderen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat televisiefilms en videogames steeds vaker de voorkeur krijgen op het lezen van een boek.
Enerzijds blijkt uit de ruime hoeveelheid onderzoeken (van correlationeel tot longitudinaal onderzoek) dat wetenschappers tot het besef zijn gekomen dat het aanwezige geweld in media een bijzondere aandacht verdient ten aanzien van de ontwikkeling en opvoeding van kinderen (Barrie, 2008, p. 1061-1122). Anderzijds moeten we vaststellen dat de gedane onderzoeken geen éénsluidende mening bevatten en elkaar zelfs gaan tegenspreken. Rekening houdende met de verscheidenheid aan theorieën die een bron van discussie vormen, moeten we dus besluiten dat het onmogelijk is om de exacte rol van mediageweld na te gaan bij het gedragspatroon van kinderen. We worden door de verschillende theorieën als het ware van de éne denkwijze in de andere geslingerd. Elke onderzoeker kan ons aan de hand van enkele onderzoeken wel in een zekere mate overtuigen van zijn gedachtegang. Maar als we de verschillende denkwijzen naast elkaar leggen en rekening houden met de jarenlange discussies rond dit thema, moeten we besluiten dat mediageweld ten aanzien van kinderen waarschijnlijk een eeuwig discussiepunt zal blijven.
Toch kunnen we de controverse ook vanuit een positieve invalshoek belichten: door de veelvuldige aandacht van wetenschappers werd mediageweld steeds ‘in the spotlight’ geplaatst, waardoor ouders steeds meer werden gewezen op de mogelijke beïnvloeding van kinderen door geweld in media (Berkowitz, 1962). Waar boeken uit de jaren ’70 en ’80 hoofdzakelijk aandacht schonken aan het expliciete effect van mediageweld, gaat recentere literatuur zich eerder bezighouden met de wijze waarop ouders hiermee kunnen omgaan (Anderson, 2008, p. 1260-1279). Volgens ons is het dan ook een positief gegeven dat hedendaagse literatuur in een zekere mate gaat inspelen op de reeds ontwikkelde theorieën en hierbij verschillende adviezen en suggesties gaat publiceren naar de ouders toe.
Literatuurlijst
-
Anderson, C. A., Gentile, D. A & Buckley, K. E. (2007). Violent video game effects on children and adolescents. Theory, Research, and public policy. Oxford: Oxford University Press.
-
Anderson, J. A. (2008). The production of media violence and aggression research: a cultural analysis. American Behavioral Scientist, 51, p. 1260-1279.
-
Bandura, A. (1977). Social learning theory. Englewood Cliffs (New Jersey): Prentice Hall Inc.
-
Barrie, G. (2008). Media violence: Is there a case for causality? American Behavioral Scientist, 51, p. 1061-1122.
-
Belson, C. A. (1978). Television violence and the adolescent boy. Westmead: Saxon House.
-
Berding, J. W. A., Jacobs, G. & Miedema, S. (Ed.) (1991). Door de buis genomen? Kinderen en televisiegeweld. Amersfoort: Uitgeverij Acco.
-
Berkowitz, L. (1962). Agression: a social psychological analysis. New York: McGraw-Hill Book Company.
-
Eron, L. (1960). Media Quotes. Geraadpleegd op 2 december 2008 op het World Wide Web: http://www.parentstv.org/PTC/facts/mediaquotes.asp/
-
Eysenck, H. J. & Nias, D. K. B. (1978). Sex, violence and the media. London: Temple Smith.
-
Feshbach, S. & Singer, R. D. (1971). Television and aggression: an experimental field study. San Francisco: Jossey-bass.
-
Gerbner, G., Signorielli, N. & Gross, L. (1979). Trends in network television drama and viewer conceptions of social reality 1967-1978. Philadelphia: University of Pennsylvania.
-
Goldstein, J. (Ed.) (1998). Why we watch: the attractions of violent entertainment. Oxford: Oxford University Press.
-
Halloran, J. D. (1968). The effects of mass communication with special reference to television. London: Leicester University Press.
-
Kooyman, A. & Piët, S. (1979). Ze kunnen me niet horen, want er zit glas tussen: kind en televisie. Baarn: Ambo.
-
Murray, J.P. (2008). Media violence: The effects are both real and strong. American Behavioral Scientist, 51, p. 1212-1230.
-
Nikken, P. (1999). Quality in children’s television: Leiden: S. N.
-
Nikken, P. (2002). Kind en media: weet wat ze zien. Amsterdam: Boom.
-
Nikken, P. (2007). Mediageweld en kinderen. Amsterdam: Uitgeverij SWP.
-
Valkenburg, P. (1997). Vierkante ogen: Opgroeien met TV en PC. Amsterdam: Balans.
-
Van den Bulck, J. (1996). Kijkbuiskennis: de rol van de televisie in de sociale en cognitieve constructie van de realiteit. Leuven: Acco.
-
Van der Voort, T. H. A. (1983). De invloed van televisiegeweld. Lisse: Swets en Zeitlinger.
-
Van der Voort, T. H. A. & Beentjes, J. (Ed.) (1986). Children and media. Amsterdam: Boom.