Marguerite Yourcenar (geb. de Crayencour) had het geluk al van jongs af aan door haar belezen vader uiterst moeilijke, filosofische werken (zoals bijvoorbeeld Plato) toegestopt te krijgen, zodat toen al haar wijsgerige belangstelling gewekt werd. In het bijzonder voor de Oosterse wijsgerige literatuur vatte ze een voorliefde op, die samen met het Westers gedachtegoed de rest van haar werk zou bepalen. In de titel van het artikel zit trouwens ook een interessante semantische referentie naar dit thema; De Feyter werkt duidelijk de spanning uit tussen Westers ‘weten’ (gebaseerd op ratio) en Oosterse ‘wijsheid’ (meer traditioneel, een Wijze in de Oosterse zin van het woord).Vervolgens draagt De Feyter twee belangrijke publicaties aan van Yourcenar, te weten Memoires d’Hadrien (vertaald als ‘Herinneringen van Hadrianus’) en L’oeuvre au Noir (‘Het Hermetisch Zwart’). Die illustreren hoe de auteur op ingenieuze wijze Oosterse en Westerse elementen integreert in een filosofische literatuur. Volgens De Feyter is één van Yourcenars handelsmerken dan ook haar niet te onderschatten ‘syncretisch denken’, alles vormt als het ware een symbiose binnen haar literair-filosofische oeuvre.
In het eerste werk Memoires d’Hadrien voert Yourcenar de Romeinse keizer Hadrianus op, en haar keuze voor juist deze figuur uit de Oudheid is niet toevallig. Hadrianus was met zijn Iberische afkomst en zijn uiterst open en eclectische geest niet bepaald het voorbeeld van de strenge, behoudsgezinde en uitsluitend Westers georiënteerde heerser. Hij ging zelfs een Oosterse cultus aanhangen, om zijn Wijsheden uit te bereiden naar een terrein waar het Westers denken hem niet kon brengen. Hij streefde naar een toestand van ‘onthechting, ascese en transcendentie’ en hij slaagde er niet alleen in deze te bereiken; zijn grootste verdienste was dat hij deze houding kon combineren met zijn Westers denken. Zo werd zijn geest alleen maar veelzijdiger en uitgebreider. De oud geworden Hadrianus, die we in het boek aan het woord horen, overweegt de keuze van zelfmoord maar ziet er uiteindelijk vanaf wegens zijn plichtsgevoel en zijn ‘verlangen naar sereniteit’ (harmonie) in de natuurlijke aflegging van zijn lijdensweg. (Zoals we verderop zullen zien, is de dood een belangrijk thema in het werk van Yourcenar.) En precies in de figuur van Hadrianus zien we dus ook haar fascinatie voor symbiose, harmonische samenhang en transcendentie tot uiting komen, aldus De Feyter.
L’Oeuvre au Noir, Yourcenars meer dan vuistdikke en meerdere lagen tellende ‘roman’ (alhoewel die benaming volgens sommigen de veelzijdigheid van dit werk onrecht aandoet) is het tweede bewijsstuk in het betoog van De Feyter. Ook daar vertoont de hoofdpersoon Zeno, een fictieve figuur (maar historisch zeer verantwoordbaar en met een paar herkenbare trekjes van andere historische figuren), een sterke hang naar het Oosterse, het spirituele en het metafysische (daarmee dus ook het filosofische). Om niet te vergeten het interdisciplinaire karakter van Zeno’s bezigheden; als een echte Renaissancistische ‘uomo universale’ is hij arts, ingenieur, mathematicus, astronoom, astroloog én last but not least: zowel filosoof als auteur. Alweer zien we een disciplineoverschrijdende aanpak in Yourcenars werk, balancerend tussen de filosofie en de literatuur.
De kern van het verhaal over Zeno is zijn evolutie in de alchemistische leer: alweer een manier om tot de ultieme ascese en onthechting, wat dan heet ‘Le Grand Oeuvre’ , te komen. Deze evolutie bestaat uit drie fasen : L’Oeuvre au Noir; l’Oeuvre au Blanc en l’Oeuvre au Rouge, ofwel de zwarte, witte en rode fase. De zwarte fase, de omvangrijkste en moeilijkste (en daarom ook de titel van het boek) bestaat in het totale loslaten van iedere bekende omgangsvorm, waarde of norm, ieder idee waarin men is opgegroeid, kortom zijn eigen Ik totaal te overstijgen. Hierna volgt de witte fase, waarin de alchemist een stadium van loutering, zelfaanvaarding bereikt (je kan hier inderdaad Oosterse, en meerbepaald Boeddhistische associaties mee maken). En de laatste fase, de rode (L’Oeuvre au Rouge) die Zeno op het eerste zicht paradoxaal bereikt door middel van een ‘mors voluntaria’ of vrijwillige dood, staat symbool voor de ultieme overwinning van het volmaakte op het onvolmaakte, de laatste stap in het proces van transcendentie dus. In haar (mijns inziens) grenzeloze bewondering voor Yourcenar zegt De Feyter op dit punt dat de auteur zichzelf in het laatste hoofdstuk van L’oeuvre au Noir ‘overtreft in het syncretisch denken’. Anders gezegd: in het toepassen van interdisciplinariteit. Ook duidt dit laatste feit uit het boek volgens De Feyter op een ander ideaal van de schrijfster, namelijk fundamenteel individualisme. Meer zelfbeschikkend kan je misschien inderdaad niet zijn dan bij het bewust kiezen voor je eigen einde. Zelfmoord in een extreem positieve context gezien dus.
Zeno’s zelfmoord is niet alleen een teken van individualisme, zo gaat De Feyter verder; het is een ook nog een bewijs van zijn ‘geloof in vrijheid’ (wat volgens mij min of meer op hetzelfde neerkomt) , van ‘Westerse bescheidenheid’ zelfs en van het diep geloof in ‘De Waarheid’ die uiteindelijk zal gevonden worden. Zeno overwint zichzelf ook in de zin van dat hij van alle veelzijdige kanten die hij als uomo universale had, enkel nog maar de transcendente alchemist-filosoof kant van zichzelf overhoudt. Hierbij lijkt het me interessant om op te merken dat tot in de Middeleeuwen de aristotelische idee bestond dat de filosofie de universele, overkoepelende tak of de ‘koningin van de wetenschappen‘ was (Moran, 2002, p.4).
Als conclusie stelt De Feyter tenslotte dan dat het niet verwonderlijk is dat dit (metafysische) doodsthema zo nadrukkelijk naar voren komt in Yourcenars werk, de schrijfster ziet het leven immers als een voortdurende leerschool van de dood. En, dan eindelijk tot de vraagstelling van de bundel komende, stelt De Feyter dat we Yourcenars hele oeuvre als diep filosofisch kunnen beschouwen, ook als dit op het eerste zicht niet zo zou lijken. ‘Yourcenar schrijft gewoon filosofie’ (p.66) , zo luidt haar sterke stelling.Welke consequenties dit precies heeft voor de mening van De Feyter over de rol van literatuur ten opzichte van filosofie, zal ik later behandelen, maar het staat nu al vast dat zij een grote voorstander is van interdisciplinariteit, als een toevoegende waarde binnen Yourcenars werk, iets wat het meer diepgang kan geven. Het ‘syncretisch denken’ in beide besproken romans komt zowel in die interdisciplinariteit naar voren, als in de onontwarbare mengeling tussen Oosterse invloeden en Westers denken.
Op zich vond ik het een uiterst interessant artikel, en ook kan ik over het algemeen wel zeggen dat De Feyters schrijfstijl helder is, op een occasionele uitschieter na. Haar artikel lijkt echter volledig los en op zichzelf te staan, hier bedoel ik mee: de grote lijn van het boek waarin het verscheen, is doorheen het betoog zelf ver te zoeken. De punten die verband houden met interdisciplinariteit (en dus met de opzet van de bundel) komen slechts zeer moeizaam aan de oppervlakte. De Feyter komt pas helemaal op het einde aandraven met ‘Wanneer men, met het oog op uitgangspunt van dit boek, zich de vraag stelt wat Yourcenar doet met filosofie, is het antwoord voor de hand liggend: ‘Yourcenar schrijft gewoon filosofie’ (p.66). Dat voelt voor mij aan als een conclusie die er noodgedwongen achteraan is gezet, omdat er nu eenmaal nog niet teveel verbanden waren gelegd met de opzet van de bundel. De Feyters artikel is met andere woorden perfect te volgen en een mooi afgerond betoog, ware het niet dat ik het persoonlijk beter had gevonden als ze het uiteindelijke doel van haar artikel (dat volgens mij in belangrijke mate toch moet passen in de bundel waarin het verschijnt) tijdens het betoog wat meer en duidelijker had aangebracht.
Los van de structurele en inhoudelijke bedenkingen die ik heb bij het artikel, wil ik graag nog terugkomen op die intrigerende uitspraak ‘Yourcenar schrijft gewoon filosofie’. Wat bedoelt De Feyter hier nu precies mee en in welke traditie past zij bijgevolg wat betreft het denken over interdisciplinariteit? Alles wel beschouwd, kom ik tot de conclusie dat De Feyters mening hieromtrent het sterkst aanleunt bij die van filosofe Martha Nussbaum in haar werk ‘The Fragility of Goodness: Luck and ethics in Greek Tragedy and Philosophy’ (1986). Ook zij is van mening dat de filosofie wanneer ze alleen staat, tekort schiet om de complexiteit van ethische en morele dilemma’s adequaat te duiden. Waar filosofie duidelijk rationeel georiënteerd is, en volgens het intellect en rationeel onderbouwde redeneringen tracht beslissingen te maken, kan literatuur een veel groter onderzoeksgebied aanboren door ook beroep te doen op onze emoties (1986, p. 15). En om diezelfde reden gebruikt De Feyter twee bij uitstek filosofisch getinte literaire werken van Marguerite Yourcenar, om aan te tonen dat het juist de wisselwerking is tussen deze twee disciplines die haar werk zo rijk maakt. Zouden de figuren van Zeno en Keizer Hadrianus dezelfde impact gehad hebben zonder de indrukwekkende, verhalende meesterlijk geschreven literaire invulling die ze gaven aan de filosofische dilemma’s waar ze mee worstelden? Volgens De Feyter duidelijk niet. Zij en Nussbaum zijn van mening, en ik kan me goed vinden in hun argumenten, dat in deze kwestie een plus een meer kan opleveren dan twee. Of anders gezegd, de interactie tussen literatuur en filosofie, tussen emotie en intellect is wel degelijk van een bijzonder grote waarde.
Literatuurlijst
Duhamel, R. (1995). Woord vooraf. In R. Duhamel (Red.), Over literatuur en filosofie: grensgevallen en gevallen grenzen (pp.7-9). Leuven: Garant.
Feyter, P. de. (1995). Over Westers weten en Oosterse Wijsheid: Marguerite Yourcenar. In R. Duhamel (Red.), Over literatuur en filosofie: grensgevallen en gevallen grenzen (pp. 59-68). Leuven: Garant.
Moran, J. (2002). Interdisciplinarity. London: Routledge.
Nussbaum, M. (1986). The Fragility of Goodness: Luck and ethics in Greek Tragedy and Philosophy.